Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
aircraft /ˈeə.krɑːft/ = NOUN: vliegtuig, luchtschip, vliegmachine; USER: vliegtuig, vliegtuigen, luchtvaartuigen, luchtvaartuig, toestellen

GT GD C H L M O
airplanes /ˈeə.pleɪn/ = NOUN: vliegtuig, vliegmachine, luchtschip; USER: vliegtuigen, vleugelvliegtuigen, vliegtuig, vliegtuigen die, vliegtuigen van

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
around /əˈraʊnd/ = ADVERB: rond, om, rondom, om ... heen, in 't rond; PREPOSITION: rondom; USER: rond, rondom, ongeveer, in, buurt

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
bad /bæd/ = ADJECTIVE: slecht, kwaad, beroerd, kwalijk, bedorven, vals; ADVERB: stout; USER: slecht, slechte, bad, erg, kwaad

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
because /bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl; USER: omdat, want, vanwege, wegens

GT GD C H L M O
beechcraft = USER: beechcraft, of Beechcraft, van Beechcraft, beechcraft van, beechcraft de

GT GD C H L M O
better /ˈbet.ər/ = ADVERB: beter; VERB: verbeteren; ADJECTIVE: verbeterd; USER: beter, betere, een betere, beter te, meer

GT GD C H L M O
boy /bɔɪ/ = NOUN: jongen, knaap; USER: jongen, boy, jongen van, jongetje

GT GD C H L M O
bring /brɪŋ/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren; USER: brengen, te brengen, breng, doen, mee

GT GD C H L M O
businesses /ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding; USER: bedrijven, ondernemingen, bedrijfsleven, activiteiten, bedrijf

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
cessna = USER: cessna, van Cessna, een Cessna, de Cessna,

GT GD C H L M O
class /klɑːs/ = NOUN: klasse, klas, les, cursus, stand, lichting, orde, lesuur, jaarklasse, promotie met lof; ADJECTIVE: klas-; VERB: classificeren, indelen, rangschikken; USER: klasse, klas, class, categorie, les

GT GD C H L M O
commitment /kəˈmɪt.mənt/ = NOUN: verplichting, bevel tot inhechtenisneming; USER: verplichting, inzet, verbintenis, engagement, betrokkenheid

GT GD C H L M O
company /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: vennootschap, gezelschap, maatschappij, firma, bedrijf

GT GD C H L M O
complete /kəmˈpliːt/ = ADJECTIVE: volledig, compleet, voltooid, kompleet, totaal, volkomen, volslagen, volmaakt, voltallig; VERB: voltooien, completeren, afmaken; USER: compleet, voltooien, voltooid, completeren, volledig

GT GD C H L M O
comprised /kəmˈpraɪz/ = VERB: omvatten, bevatten, beslaan, insluiten; USER: omvatte, bestond, bestaat, bestond uit, samengesteld

GT GD C H L M O
continents /ˈkɒn.tɪ.nənt/ = NOUN: continent, vasteland, werelddeel; USER: continenten, werelddelen, de continenten

GT GD C H L M O
continue /kənˈtɪn.juː/ = VERB: bevatten, inhouden, behelzen, begrijpen; USER: voortzetten, vervolgen, voortduren, blijven, verder

GT GD C H L M O
customers /ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument; USER: klanten, afnemers, klant, klanten te, gasten

GT GD C H L M O
day /deɪ/ = NOUN: dag, daglicht; USER: dag, dagen, daagse, dag van

GT GD C H L M O
dedication /ENERGY) / = NOUN: toewijding, opdracht; USER: toewijding, inzet, inwijding, opdracht, toegewijd

GT GD C H L M O
effectively /ɪˈfek.tɪv.li/ = ADVERB: effectief, doeltreffend, werkelijk, krachtig, werkzaam, afdoend, krachtdadig, uitwerking hebbend, effect hebbend; USER: effectief, doeltreffend, daadwerkelijk, effectief te, doeltreffende

GT GD C H L M O
every /ˈev.ri/ = ADJECTIVE: elk, iedere, ieder, al, alleman; PRONOUN: iedereen; USER: iedere, ieder, elk, elke, alle

GT GD C H L M O
experience /ikˈspi(ə)rēəns/ = NOUN: ervaring, belevenis, ondervinding; VERB: ervaren, ondervinden; USER: ervaring, bieden, ervaringen, verbeteren, te verbeteren

GT GD C H L M O
expertise /ˌek.spɜːˈtiːz/ = NOUN: expertise; USER: expertise, deskundigheid, kennis, ervaring, knowhow

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
grow /ɡrəʊ/ = VERB: groeien, toenemen, telen, worden, aangroeien, ontstaan, wassen, gebeuren, toegaan, aanbouwen, voortgang hebben, aanstuiven; USER: groeien, te groeien, groeit, laten groeien, kweken

GT GD C H L M O
hear /hɪər/ = VERB: horen, luisteren, vernemen, verstaan, verhoren, overhoren, gehorig zijn; USER: horen, hoort, hoor, te horen, gehoord

GT GD C H L M O
help /help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen; NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster; USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij

GT GD C H L M O
hire /haɪər/ = VERB: huren, aannemen, aanwerven, in dienst nemen; NOUN: huur, loon; USER: huren, te huren, huur, huren van, inhuren

GT GD C H L M O
industries /ˈɪn.də.stri/ = NOUN: industrie, nijverheid, vlijt, ijver, arbeidzaamheid, naarstigheid; USER: industrieën, bedrijfstakken, industrie, sectoren, branches

GT GD C H L M O
into /ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per; USER: in, tot, naar, in de, op

GT GD C H L M O
job /dʒɒb/ = NOUN: baan, werk, taak, arbeidsplaats, baantje, karwei, vak, zaakje, emplooi, knoeierij; VERB: uitvoeren, huren; USER: baan, werk, taak, vacature, beroep

GT GD C H L M O
jobs /dʒɒb/ = NOUN: Job; USER: jobs, banen, vacatures, arbeidsplaatsen, werkgelegenheid

GT GD C H L M O
known /nəʊn/ = ADJECTIVE: bekend, erkend, berucht, gereputeerd; USER: bekend, bekende, gekend, bekend is, bekend staat

GT GD C H L M O
leverage /ˈliː.vər.ɪdʒ/ = NOUN: hefboomwerking, invloed, macht, hefboomkracht; USER: hefboomwerking, leverage, hefboomeffect, hefboom, invloed

GT GD C H L M O
make /meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; NOUN: merk, fabrikaat; USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt

GT GD C H L M O
men /men/ = NOUN: mensen, manschap, de manschappen; USER: mensen, mannen, man, heren, vrouwen

GT GD C H L M O
military /ˈmɪl.ɪ.tər.i/ = ADJECTIVE: militair; NOUN: leger, soldaten; USER: militair, leger, militaire, militairen, de militaire

GT GD C H L M O
million /ˈmɪl.jən/ = USER: million-, million; USER: miljoen, miljoen euro

GT GD C H L M O
mission /ˈmɪʃ.ən/ = NOUN: missie, opdracht, zending, roeping, boodschap, gezantschap, zendingpost; USER: missie, opdracht, zending, taak, missie van

GT GD C H L M O
missions /ˈmɪʃ.ən/ = NOUN: missie, opdracht, zending, roeping, boodschap, gezantschap, zendingpost; USER: missies, opdrachten, dienstreizen, taken

GT GD C H L M O
need /niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede; VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden; USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
our /aʊər/ = PRONOUN: onze, ons; USER: onze, ons, Aanbevolen

GT GD C H L M O
part /pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij; VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan; USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit

GT GD C H L M O
produce /prəˈdjuːs/ = VERB: produceren, opleveren, voortbrengen, overleggen, teweegbrengen, opbrengen; NOUN: produkten, product, productie, opbrengst, produkt, produktie; USER: produceren, te produceren, productie, productie van, produceert

GT GD C H L M O
products /ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht; USER: producten, produkten, produkten die, producten van, artikelen

GT GD C H L M O
proud /praʊd/ = ADJECTIVE: trots, fier, prat, hoogmoedig, hovaardig, prachtig, indrukwekkend, gezwollen; USER: trots, fier, trotse, trots op, er trots

GT GD C H L M O
re /riː/ = NOUN: re; PREPOSITION: betreffende; USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
safely /ˈseɪf.li/ = ADVERB: veilig, betrouwbaar; USER: veilig, veilige, veilig te, veilige manier, gerust

GT GD C H L M O
serve /sɜːv/ = VERB: dienen, serveren, bedienen, fungeren, helpen, schenken, betekenen, voorzien in, voldoen aan, bekleden, dienstig zijn; NOUN: serve; USER: dienen, serveren, bedienen, te dienen, dienst

GT GD C H L M O
skills /skɪl/ = NOUN: bekwaamheid, behendigheid, handigheid, bedrevenheid, ervarenheid; USER: vaardigheden, vaardigheden te, vaardigheden die, competenties, skills

GT GD C H L M O
small /smɔːl/ = ADJECTIVE: klein, gering, weinig, smal, fijn, dun, min, karig, luttel, kleinzielig, kleingeestig, slap; NOUN: kleintje, dun gedeelte; USER: klein, small, kleine, gering, weinig

GT GD C H L M O
span /spæn/ = NOUN: span, overspanning, spanwijdte, vleugelbreedte, korte duur; VERB: overspannen, omspannen, spannen, afspannen; USER: overspanning, span, spanwijdte, tijdsspanne, bereik

GT GD C H L M O
stampede /stæmˈpiːd/ = NOUN: wilde vlucht, grote toeloop; USER: wilde vlucht, stormloop, stampede, hol, op hol

GT GD C H L M O
success /səkˈses/ = NOUN: succes, geluk, voorspoed, goed gevolg, bloei, welstand; USER: succes, het succes, succes van, welslagen, succes te

GT GD C H L M O
support /səˈpɔːt/ = VERB: ondersteunen, steunen, onderhouden, schragen, stutten, dulden, verdragen; NOUN: ondersteuning, steun, ondersteunen, onderhoud, houvast, ruggesteun; USER: ondersteunen, steunen, ondersteuning, steun, ondersteuning van

GT GD C H L M O
system /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systeem, stelsel, het systeem, systeem van

GT GD C H L M O
systems /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systemen, systeem, systemen voor, stelsels

GT GD C H L M O
teams /tēm/ = NOUN: team, ploeg, elftal, equipe, span, werkgroep, toom, vlucht, bediening; VERB: samenwerken, aanspannen; USER: teams, Ploegen, Akties Teams, team, teams van

GT GD C H L M O
technical /ˈtek.nɪ.kəl/ = ADJECTIVE: technisch, vaktechnisch; USER: technisch, technische, de technische, techniek

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
their /ðeər/ = PRONOUN: hun, haar; USER: hun, de, van hun, het, zijn

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
together /təˈɡeð.ər/ = ADVERB: samen, tezamen, bij elkaar, aan elkaar, bijeen, tegelijk, aaneen, ineen, opeen, achtereen, een geheel vormend; ADJECTIVE: saam; USER: samen, tezamen, elkaar, bij elkaar, samen te

GT GD C H L M O
understand /ˌʌn.dəˈstænd/ = VERB: begrijpen, verstaan, beseffen, bevatten, opvatten, vernemen, nemen; USER: begrijpen, te begrijpen, begrijp, begrijpt, inzicht

GT GD C H L M O
unmanned /ʌnˈmænd/ = VERB: ontmannen, ontmoedigen; USER: onbemande, onbemand, onbewaakt

GT GD C H L M O
used /juːst/ = ADJECTIVE: gebruikt, afgewerkt; USER: gebruikt, gebruikte, tweedehands, gebruik, toegepast

GT GD C H L M O
v /viː/ = USER: v, tegen

GT GD C H L M O
veteran /ˈvet.ər.ən/ = NOUN: veteraan, oudgediende; ADJECTIVE: ervaren, oudgediend; USER: veteraan, ervaren, de veteraan, veteranen, veteraan van

GT GD C H L M O
veterans /ˈvetərən,ˈvetrən/ = NOUN: veteraan, oudgediende; USER: veteranen, de veteranen, veteranen van

GT GD C H L M O
want /wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen; NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust; USER: willen, wilt, wil, wenst, gewenste

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
why /waɪ/ = ADVERB: waarom, hoezo; CONJUNCTION: waarom, hoezo; NOUN: de reden, het waarom; USER: waarom, Daarom, reden waarom, de reden waarom, waarom de

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
within /wɪˈðɪn/ = ADVERB: binnen, in huis; PREPOSITION: binnen, in, tot op, binnen de perken van, per; USER: binnen, in, op, onder, binnen de

GT GD C H L M O
women /ˈwo͝omən/ = NOUN: vrouwen; USER: vrouwen, vrouw, dames, vrouwelijke

GT GD C H L M O
working /ˈwɜː.kɪŋ/ = NOUN: werking, bewerking, bedrijf, exploitatie, groeve, mijn; ADJECTIVE: werk-, werkzaam, werkend, bruikbaar, praktisch, bedrijfs-; USER: werkend, werkzaam, werking, werken

GT GD C H L M O
world /wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte; ADJECTIVE: wereld-, werelds; USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds

GT GD C H L M O
you /juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden; USER: u, je, jij, jullie, kunt

GT GD C H L M O
your /jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw; USER: uw, je, jouw, een, de

93 words